vasthouden
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | hou vast | hield vast | heb vastgehouden |
| jij, je, u | houdt vast | hield vast | hebt vastgehouden |
| hij, zij, het | houdt vast | hield vast | heeft vastgehouden |
| wij | houden vast | hielden vast | hebben vastgehouden |
| jullie | houden vast | hielden vast | hebben vastgehouden |
| zij, ze | houden vast | hielden vast | hebben vastgehouden |
Presens
Example presens sentences for Vasthouden with some of the pronouns.
- Ik houd de boeken vast.
- Jij houdt de pen vast.
- Hij houdt de handdoek vast.
- Wij houden de tas vast.
- Zij houden de sleutels vast.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Vasthouden with some of the pronouns.
- Ik hield de boeken vast.
- Jij hield de pen vast.
- Hij hield de handdoek vast.
- Wij hielden de tas vast.
- Zij hielden de sleutels vast.
Perfectum
Example perfectum sentences for Vasthouden with some of the pronouns.
- Ik heb de boeken vastgehouden.
- Jij hebt de pen vastgehouden.
- Hij heeft de handdoek vastgehouden.
- Wij hebben de tas vastgehouden.
- Zij hebben de sleutels vastgehouden.