Vindiceren
Presens *onvoltooid tegenwoordige tijd | Imperfectum *onvoltooid verleden tijd | Perfectum *voltooid tegenwoordige tijd | |
---|---|---|---|
ik | vindiceer | vindiceerde | heb gevindiceerd |
jij, je, u | vindiceert | vindiceerde | hebt gevindiceerd |
hij, zij, het | vindiceert | vindiceerde | heeft gevindiceerd |
wij | vindiceren | vindiceerden | hebben gevindiceerd |
jullie | vindiceren | vindiceerden | hebben gevindiceerd |
zij, ze | vindiceren | vindiceerden | hebben gevindiceerd |