vliegen
| Presens  | Imperfectum | Perfectum  | |
|---|---|---|---|
| ik | vlieg | vloog | heb gevlogen | 
| jij, je, u | vliegt | vloog | hebt gevlogen | 
| hij, zij, het | vliegt | vloog | heeft gevlogen | 
| wij | vliegen | vlogen | hebben gevlogen | 
| jullie | vliegen | vlogen | hebben gevlogen | 
| zij, ze | vliegen | vlogen | hebben gevlogen | 
Presens
Example presens sentences for Vliegen with some of the pronouns.
- Ik vlieg graag naar exotische bestemmingen.
 - Jij vliegt altijd met KLM naar Amsterdam.
 - Hij/zij vliegt elke week naar zijn/haar familie in Spanje.
 - Wij vliegen binnenkort naar Parijs voor een stedentrip.
 - Zij vliegen regelmatig naar Hong Kong voor zaken.
 
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Vliegen with some of the pronouns.
- Vroeger vloog ik vaak met mijn vader mee in zijn kleine vliegtuigje.
 - Toen we jong waren, vlogen we altijd naar onze grootouders tijdens de vakanties.
 - Het weer was slecht, dus we vlogen niet naar onze geplande bestemming.
 - Gisteren vlogen er twee vogels voorbij terwijl ik op het balkon zat.
 - Tijdens de oorlog durfden mensen nauwelijks meer te vliegen.
 
Perfectum
Example perfectum sentences for Vliegen with some of the pronouns.
- Ik ben vorige maand naar New York gevlogen.
 - Jij hebt al meerdere keren met een helikopter gevlogen.
 - Hij/zij is gisteren naar Barcelona gevlogen voor een conferentie.
 - Wij hebben nog nooit in een privéjet gevlogen.
 - Zij hebben afgelopen zomer naar de Malediven gevlogen voor hun huwelijksreis.