zaaien
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | zaai | zaaide | heb gezaaid |
| jij, je, u | zaait | zaaide | hebt gezaaid |
| hij, zij, het | zaait | zaaide | heeft gezaaid |
| wij | zaaien | zaaiden | hebben gezaaid |
| jullie | zaaien | zaaiden | hebben gezaaid |
| zij, ze | zaaien | zaaiden | hebben gezaaid |
Presens
Example presens sentences for Zaaien with some of the pronouns.
- Ik zaai bloemen in mijn tuin.
- Jij zaait groenten op het veld.
- Hij zaait graan op zijn land.
- Zij zaait bloembollen in de grond.
- We zaaien zaden voor nieuwe planten.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Zaaien with some of the pronouns.
- Vroeger zaaiden we bloemen in onze tuin.
- Toen ik jong was, zaaiden wij groenten op het veld.
- Hij zaaide altijd graan op zijn land.
- Zij zaaiden bloembollen in de grond elk voorjaar.
- In het verleden zaaiden we zaden voor nieuwe planten.
Perfectum
Example perfectum sentences for Zaaien with some of the pronouns.
- Ik heb bloemen gezaaid in mijn tuin.
- Jij hebt groenten gezaaid op het veld.
- Hij heeft graan gezaaid op zijn land.
- Zij heeft bloembollen gezaaid in de grond.
- We hebben zaden gezaaid voor nieuwe planten.