zaligen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | zalig | zaligde | heb gezaligd |
| jij, je, u | zaligt | zaligde | hebt gezaligd |
| hij, zij, het | zaligt | zaligde | heeft gezaligd |
| wij | zaligen | zaligden | hebben gezaligd |
| jullie | zaligen | zaligden | hebben gezaligd |
| zij, ze | zaligen | zaligden | hebben gezaligd |
Presens
Example presens sentences for Zaligen with some of the pronouns.
- Ik zalig de heerlijke maaltijd.
- Jij zaligt je in het zonnetje.
- Hij zaligt zich in luxe.
- Wij zaligen de vakantieperiode.
- Zij zaligen de vriendschap.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Zaligen with some of the pronouns.
- Ik zaligde de heerlijke maaltijd.
- Jij zaligde je in het zonnetje.
- Hij zaligde zich in luxe.
- Wij zaligden de vakantieperiode.
- Zij zaligden de vriendschap.
Perfectum
Example perfectum sentences for Zaligen with some of the pronouns.
- Ik heb de heerlijke maaltijd gezaligd.
- Jij hebt je in het zonnetje gezaligd.
- Hij heeft zich in luxe gezaligd.
- Wij hebben de vakantieperiode gezaligd.
- Zij hebben de vriendschap gezaligd.