zemen
| Presens | Imperfectum | Perfectum | |
|---|---|---|---|
| ik | zeem | zeemde | heb gezeemd |
| jij, je, u | zeemt | zeemde | hebt gezeemd |
| hij, zij, het | zeemt | zeemde | heeft gezeemd |
| wij | zemen | zeemden | hebben gezeemd |
| jullie | zemen | zeemden | hebben gezeemd |
| zij, ze | zemen | zeemden | hebben gezeemd |
Presens
Example presens sentences for Zemen with some of the pronouns.
- Ik zemel de ramen elke week.
- Jij zemelt de ramen vandaag.
- Hij/zij/het zemelt de ramen met veel zorg.
- Wij zemelen de ramen samen.
- Jullie zemelen de ramen snel en efficiënt.
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Zemen with some of the pronouns.
- Ik zemde vroeger altijd de ramen.
- Jij zemde de ramen toen je jong was.
- Hij/zij/het zemde de ramen elke lente.
- Wij zemden de ramen vaak samen.
- Jullie zemden de ramen gisteravond nog.
Perfectum
Example perfectum sentences for Zemen with some of the pronouns.
- Ik heb de ramen gezemd gisteren.
- Jij hebt de ramen al gezemd deze maand.
- Hij/zij/het heeft de ramen net gezemd.
- Wij hebben de ramen pasgeleden gezemd.
- Jullie hebben de ramen regelmatig gezemd.