haasten
| Presens  | Imperfectum | Perfectum  | |
|---|---|---|---|
| ik | haast | haastte | heb gehaast | 
| jij, je, u | haast | haastte | hebt gehaast | 
| hij, zij, het | haast | haastte | heeft gehaast | 
| wij | haasten | haastten | hebben gehaast | 
| jullie | haasten | haastten | hebben gehaast | 
| zij, ze | haasten | haastten | hebben gehaast | 
Presens
Example presens sentences for Haasten with some of the pronouns.
- Ik haast me naar school.
 - Jij haast je altijd te laat voor afspraken.
 - Hij haast zich om de trein te halen.
 - Zij haasten zich om op tijd te zijn voor het concert.
 - Wij haasten ons om de deadline te halen.
 
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Haasten with some of the pronouns.
- Vroeger haastte ik me altijd als ik te laat dreigde te komen.
 - Toen ik jong was, haastte jij je nooit en maakte je je nergens druk om.
 - Hij haastte zich vaak om zijn werk af te maken voordat hij naar huis ging.
 - Zij haastten zich regelmatig om de laatste trein te kunnen nemen.
 - Wij haastten ons dagelijks om op tijd op school te zijn.
 
Perfectum
Example perfectum sentences for Haasten with some of the pronouns.
- Ik heb me gehaast om op tijd te komen.
 - Jij bent altijd te laat geweest omdat je je nooit hebt gehaast.
 - Hij is zich rot geschrokken toen hij zich had gehaast en toch de bus miste.
 - Zij hebben zich enorm gehaast om de verloren tijd in te halen.
 - Wij zijn tevreden dat we ons vorige week hebben gehaast om alles af te krijgen.