ontbinden
| Presens  | Imperfectum | Perfectum  | |
|---|---|---|---|
| ik | ontbind | ontbond | heb ontbonden | 
| jij, je, u | ontbindt | ontbond | hebt ontbonden | 
| hij, zij, het | ontbindt | ontbond | heeft ontbonden | 
| wij | ontbinden | ontbonden | hebben ontbonden | 
| jullie | ontbinden | ontbonden | hebben ontbonden | 
| zij, ze | ontbinden | ontbonden | hebben ontbonden | 
Presens
Example presens sentences for Ontbinden with some of the pronouns.
- Ik ontbind de contracten.
 - Jij ontbindt het huurcontract.
 - Hij/zij ontbindt de samenwerking.
 - Wij ontbinden de overeenkomst.
 - Jullie ontbinden de banden met het bedrijf.
 
Imperfectum
Example imperfectum sentences for Ontbinden with some of the pronouns.
- Ik ontbond de contracten.
 - Jij ontbond het huurcontract.
 - Hij/zij ontbond de samenwerking.
 - Wij ontbonden de overeenkomst.
 - Jullie ontbonden de banden met het bedrijf.
 
Perfectum
Example perfectum sentences for Ontbinden with some of the pronouns.
- Ik heb de contracten ontbonden.
 - Jij hebt het huurcontract ontbonden.
 - Hij/zij heeft de samenwerking ontbonden.
 - Wij hebben de overeenkomst ontbonden.
 - Jullie hebben de banden met het bedrijf ontbonden.